Stage-opdracht

Bron:                   Sociaal competente leerkrachten, een werkmap voor de leerkrachtenopleiding, leren omgaan met diversiteit, grenzen en grensoverschrijdend gedrag, seksualiteit en intimiteit. (2001) CGSO Trefpunt / Vormingscentrum Jos van Ussel, Steunpunt Intercultureel Onderwijs UGent, Refleks, p 97 -101 

 

Groepen:               individuele student, groepjes studenten (4 à 5 studenten per groep), student – lerarenopleider

 

Doel:                     reflectie over de mate waarin de studenten breed observeren

 

Werkwijze:

 

Studenten krijgen de 'Checklist stagebegeleiding' vóór ze aan hun stage beginnen. Ze reflecteren  in groepjes over de items (Hoe aanpakken in de lespraktijk?) en duiden de items aan waaraan ze tijdens de eerstvolgende stage willen werken. Tijdens en na de stage wordt gereflecteerd of en hoe deze items in de praktijk zijn omgezet. Dit kan zowel gebeuren tijdens een intervisie, als tijdens groepsopdrachten, als tijdens een begeleidingsgesprek tussen student en lerarenopleider.

 

 Checklist interactie met / tussen leerlingen:

 

Uitspraken

Huidige situatie?

Te veranderen?

Wat heeft de student nodig? Aandachtspunten

1.De student informeert zich voldoende over de sociale achtergrond van de leerlingen (beroepssituatie ouders, opleiding ouders, …).

2. De student informeert zich voldoende over de familiale situatie van de leerlingen (gezinsgrootte, samenstelling gezin, huisvesting, …).

3. De student informeert zich voldoende over het opvoedingsklimaat in het gezin en over de onderwijsopvattingen en -aspiraties van de ouders en de leerlingen.

4. De student doet zijn/haar best om de namen van de leerlingen correct uit te spreken en te spellen.

5. De student geeft ook informatie over zichzelf. Zijn/haar verhaal biedt voor de leerlingen stimulerende

herkenningsmogelijkheden.

6. De student heeft oog voor de diverse aspecten van de ervaringswereld van kinderen (bijvoorbeeld bij migranten denkt hij/zij niet uitsluitend aan hun thuiscultuur, maar ook aan hun ervaringen en interesses op school, in de buurt, op straat, in de

omgang met vriendjes en leeftijdgenoten).

7. De student heeft oog voor de gemeenschappelijke interesses van de leerlingen, de spelletjes die ze spelen op de speelplaats, de TV-programma's waar ze naar

kijken, de liedjes die ze mooi vinden, e.d.

8. De student heeft zicht op wat voor de leerlingen meespeelt in het bepalen van hun sociale status in de klas.

9. De student heeft oog voor de sociale status van de verschillende leerlingen in de groep.

10. De student heeft zicht op de onderlinge verhoudingen: wie met elkaar speelt op de speelplaats, wie met wie praat, wie naast elkaar in de klas zit, wie met elkaar ruzie maakt, wie pest en wie gepest wordt.

11. De student is positief ingesteld tegenover meertaligheid in de klas (de leerlingen krijgen bijvoorbeeld de kans om hun moedertaal met elkaar te spreken).

12. De student houdt rekening met gevoelens die kinderen kunnen hebben over hun afkomst en familiale situatie (bijvoorbeeld gevoelens van schaamte over ouders die werkloos zijn of een minder geaccepteerd beroep uitoefenen of een beroep met een lage status;

gevoelens van trots over etnische of sociale herkomst).

13. De student gaat discreet om met

vertrouwelijke informatie over leerlingen en hun thuissituatie.

14. De student geeft leerlingen niet het idee dat het bij hen thuis niet is zoals het 'hoort' (door bijvoorbeeld daarover een oordeel te geven, dat te negeren, te ontkennen, in twijfel te trekken).

15. De student zorgt ervoor dat ook kinderen die 'anders' zijn bij de klasgroep horen. Hun anderszijn is immers een verrijking voor de klas.

16. Iedere leerling mag zichzelf zijn in de klas; persoonlijke eigenaardigheden, eigen interesses, spontane manieren van communiceren mogen aan bod komen.

17. De student toont belangstelling voor werk, spel en leefwereld van alle leerlingen.

18. De student laat merken dat hij/zij vertrouwen heeft in de mogelijkheden van alle leerlingen.

19. De student heeft dezelfde verwachtingen ten aanzien van migranten en/of kansarme leerlingen als ten aanzien van andere leerlingen.

20. De student neemt stelling in woord en handelen tegen seksisme, racisme, discriminatie algemeen en pesten.

21. De student brengt ook 'anderen' in de klas (bijvoorbeeld ouders, andere leerkrachten, mensen uit de buurt).

22. De student heeft voldoende zicht op de leerlingen om negatief of lastig gedrag te kunnen duiden (omgang tussen leerlingen op school, gezinssituatie, mijn verwachtingen t.a.v. leerlingen, gedragscodes van de leerlingen onderling, gedragscodes van de gezinnen, …).

23. De student probeert conflicten tussen leerlingen niet te negeren, maar te erkennen en mogelijk om te buigen in de richting van dialoog.